Werkwoordenlijst - elenco di verbi

QUIZZEN: Italiaans-Nederlands deel 1 - deel 2 - deel 3 - deel 4 - deel 5 - deel 6 - deel 7 - deel 8 - deel 9 - deel 10 - deel 11 - deel 12 - deel 13 - deel 14 - wederkerend
QUIZZEN: Nederlands-Italiaans deel 1 - deel 2 - deel 3 - deel 4 - deel 5 - deel 6 - deel 7 - deel 8 - deel 9 - deel 10 - deel 11 - deel 12 - deel 13 - deel 14 - wederkerend
* = werkwoord met onregelmatigheid in de onvoltooid tegenwoordige tijd
+ = werkwoord met een onregelmatig voltooid deelwoord
+(-) = werkwoord heeft geen of een zelden gebruikt voltooid deelwoord
# = werkwoord met tussenvoegsel -isc-
3p = onpersoonlijk werkwoord, wordt (vrijwel) uitsluitend vervoegd in de derde persoon
E = ere-werkwoord met klemtoon op voorlaatste lettergreep van infinitief
<- = are-werkwoord met klemtoon op twee-na-laatste lettergreep van enkelvoudsvormen

Italiaanse werkwoorden (deel 1)
Italiaans Nederlands
essere *+ zijn
avere *E hebben
potere *E kunnen, mogen [als z.nw.: macht]
sapere *E weten, kennen; kunnen, weten hoe te [soms: smaken/ruiken/rieken (naar)]
dovere *E moeten [ook: verschuldigd zijn (aan), te danken hebben (aan)] [als z.nw.: plicht]
volere *E willen
venire *+ komen
tenere *E houden, vasthouden
stare * (ver)blijven, zich bevinden, zijn
dare * geven
andare * gaan
fare *+ doen; maken
dire *+ zeggen
bere *+ drinken
piacere *E bevallen [leuk/lekker vinden] [als z.nw.: plezier, genoegen, genot]
diventare worden [door verandering of groei]
divenire *+ worden [door verandering of groei]
aprire + openen
baciare kussen, zoenen
ballare dansen
cercare zoeken [+ di: proberen te]
comprare kopen
credere geloven
desiderare <- wensen, verlangen (naar), begeren, willen
giocare spelen [soms: gokken, wedden]
lavorare werken [arbeiden; soms: functioneren; bewerken]
pagare betalen [ook figuurlijk]
parlare praten, spreken
rispondere + antwoorden
salutare groeten [als bijv.nw.: gezond, heilzaam]
sentire voelen; (aan)horen [soms: ruiken, smaken, proeven]
viaggiare reizen
vivere + leven; wonen
capire # begrijpen, snappen, verstaan
finire # (be)eindigen, afmaken, aflopen
preferire # de voorkeur geven aan, liever hebben
pulire # schoonmaken
agire # handelen, optreden, zich gedragen
amare houden van, liefhebben
sedere *E zitten [als z.nw.: zitvlak, kont]
volare vliegen [ook fig.: snellen; voorbijvliegen]
tacere *E zwijgen
cantare zingen
vendere verkopen
vincere + winnen; overwinnen
perdere + verliezen [ook: kwijtraken, verspelen, verspillen, missen/mislopen]
saltare springen; overslaan [soms: ontploffen, opblazen]
mangiare eten
pensare denken
aiutare helpen
chiedere + vragen [om een voorwerp, actie of informatie]
domandare vragen [om informatie]
restare blijven, overblijven
rimanere *+E blijven, overblijven
prendere + nemen, pakken, grijpen, halen, innemen
portare (mee)brengen, dragen
trovare vinden [alle betekenissen]
morire *+ sterven
ridere + lachen
piangere + huilen
dormire slapen

Italiaanse werkwoorden (deel 2)
Italiaans Nederlands
stare in piedi * (rechtop) staan
ricevere ontvangen
ottenere *E (ver)krijgen
conoscere kennen, leren kennen
costare kosten
sperare hopen
odiare haten
scrivere + schrijven
leggere + lezen
chiamare (op)roepen; (op)bellen; noemen
guardare kijken (naar), bekijken
ascoltare luisteren (naar), beluisteren
camminare lopen
crescere groeien [soms: opgroeien; opvoeden]
muovere + bewegen; verplaatsen
cadere E vallen [ook figuurlijk]
giacere *E liggen
osare durven, wagen
visitare <- bezoeken
lasciare laten, verlaten, achterlaten, nalaten
imparare leren
significare <- betekenen
arrivare aankomen, (be)reiken
partire vertrekken
aspettare wachten (op), afwachten [soms: verwachten]
attendere + wachten (op), afwachten
passeggiare wandelen
andare in bicicletta * fietsen
pedalare trappen, fietsen
guidare (bege)leiden, gidsen; rijden, besturen [voertuig]
condurre *+ leiden; besturen [voertuig]
navigare <- varen [ook: navigeren; surfen op internet]
cavalcare paardrijden
nuotare zwemmen
iniziare beginnen [ook: inwijden]
(in)cominciare beginnen
smettere + stoppen (met), ophouden
fermare (doen) stoppen, tegenhouden, aanhouden
continuare doorgaan, voortzetten
succedere + gebeuren; opvolgen, volgen op
sembrare lijken, schijnen
parere *+E lijken, schijnen [als z.nw.: mening, opinie]
mancare missen, ontbreken, tekortschieten
provare (uit)proberen; ervaren; bewijzen
alzare omhoog brengen
divertire vermaken
lavare wassen
fare la doccia *+ douchen
fare il bagno *+ baden [soms: zwemmen]
vestire (aan)kleden
spogliare uitkleden; ontnemen, ontdoen van
sognare dromen (over) [let.+fig.]
svegliare wakker maken, wekken [ook figuurlijk]

Italiaanse werkwoorden (deel 3)
Italiaans Nederlands
vedere +E zien
udire * horen
toccare aanraken, raken [ook figuurlijk]
incontrare ontmoeten, tegenkomen
raccontare vertellen
narrare vertellen
contare tellen, rekenen
tradurre *+ vertalen
studiare studeren, bestuderen, onderzoeken
riuscire * (erin) slagen [+ vele andere mogelijke vertalingen]
abitare <- (be)wonen
occupare <- bezetten, innemen
esistere + bestaan
notare opmerken
gridare schreeuwen, gillen
urlare schreeuwen, gillen
cucinare koken, eten klaarmaken
abbandonare achterlaten, verlaten, opgeven
entrare binnengaan, ingaan, betreden
comprendere + bevatten, omvatten; begrijpen, snappen
seguire volgen [alle betekenissen]
apparire *+ verschijnen; lijken, schijnen
comparire *+ verschijnen
scomparire *+ verdwijnen
sparire # verdwijnen
svanire # verdwijnen
riconoscere herkennen; erkennen
ricordare onthouden, (zich) herinneren [soms: gedenken]
dimenticare <- vergeten
scordare vergeten
salvare redden
liberare <- bevrijden, vrijlaten, vrijmaken
scappare vluchten, ervandoor gaan, ontsnappen, ontglippen
fuggire vluchten, ervandoor gaan, ontsnappen
sfuggire ontsnappen, ontkomen, ontglippen, ontgaan
chiudere + sluiten
inviare sturen, zenden
mandare sturen, zenden
uscire * uitgaan, uitkomen, naar buiten gaan/komen
scegliere *+ kiezen
cambiare veranderen, wisselen, overstappen [ook: verschonen]
annusare ruiken (aan), snuffelen (aan), snuiven
odorare ruiken [+ di: ruiken naar]
puzzare stinken
cenare dineren
scherzare een grapje maken
girare draaien [+ diverse afgeleide betekenissen]
suonare (laten) klinken, luiden; (be)spelen [instrument, muziekstuk]
rendere + maken, teruggeven
(ri)tornare terugkomen
mantenere *E (be)houden, onderhouden, handhaven
litigare <- ruzie maken, twisten, bekvechten
(di)staccare losmaken, loskoppelen, lostrekken
durare (voort)duren, aanhouden, meegaan
trattare behandelen; onderhandelen
escludere + uitsluiten, buitensluiten
resistere + weerstaan, weerstand bieden (aan); volhouden, uithouden
indossare aantrekken, dragen [kleding/sieraad]
ammirare bewonderen

Italiaanse werkwoorden (deel 4)
Italiaans Nederlands
convenire *+ het eens zijn, overeenkomen; schikken, passen
nascondere + verbergen, verstoppen
occultare verbergen, verstoppen
offrire + aanbieden, bieden, trakteren
adorare aanbidden, houden van, dol zijn op
imitare <- nadoen, nabootsen, imiteren
analizzare analyseren, ontleden
sciogliere *+ oplossen, smelten; losmaken [o.a. knoop]; ontbinden [contract, organisatie]
risolvere + oplossen [meestal figuurlijk]; beslechten, besluiten
trasmettere + doorgeven, overbrengen, uitzenden
registrare registreren [alle betekenissen]
riunire # herenigen, samenbrengen
collaborare <- samenwerken
funzionare werken, functioneren
descrivere + beschrijven
organizzare organiseren, regelen, ordenen
definire # bepalen, definiëren, noemen [soms: afhandelen]
promettere + beloven
distruggere + vernietigen, vernielen, verwoesten, kapotmaken
rompere + breken [ook figuurlijk]
spezzare breken
mettere + plaatsen, zetten, leggen
porre *+ plaatsen, zetten, stellen
posare neerleggen, neerzetten; poseren, een houding aannemen
godere E genieten (van)
rimpiangere + betreuren, spijt hebben
contribuire # bijdragen
detestare verafschuwen
ricambiare teruggeven, beantwoorden [wederk. reactie] [soms: opnieuw veranderen/wisselen]
spegnere *+ uitschakelen, uitzetten, doven, blussen
aumentare verhogen, vermeerderen, (doen) toenemen
abbassare verlagen, laten zakken
diminuire # verlagen, verminderen, afnemen, dalen
ridurre *+ verlagen, verminderen, verkleinen, terugdringen, reduceren
tremare trillen, beven, schudden, bibberen, sidderen
palpitare <- snel kloppen, bonzen [vooral hart]
salire * omhoog gaan, (op)stijgen, (be)klimmen, op-/instappen
montare (be)stijgen; in elkaar zetten, monteren [+ diverse andere mogelijke vertalingen]
scalare (be)klimmen [o.a. ook: schalen; aflopend rangschikken; terugschakelen [versnelling]]
(di)scendere + naar beneden gaan/komen, afdalen, af-/uitstappen [discendere ook: afstammen]
spuntare bijknippen, afstompen; ontspruiten, opkomen; afvinken [moeilijk te vertalen werkwoord]
impegnare verpanden, belenen; vastleggen, (ver)binden [fig.]
permettere + toestaan, toelaten
vietare verbieden
proibire # verbieden
fumare roken
spiegare uitleggen, ontvouwen [let.+fig.]
ringraziare bedanken
bloccare blokkeren
scambiare uitwisselen, ruilen; verwisselen [verwarren, aanzien voor]
(di)mostrare laten zien, (aan)tonen
russare snurken
sopravvivere + overleven
valere *+E waard zijn, gelden
dubitare <- twijfelen
esitare aarzelen
temere E vrezen, bang zijn
esagerare <- overdrijven
servire dienen, bedienen, opdienen, van dienst zijn [+ pers.vnw. als meewerk.vw.: nodig hebben]

Italiaanse werkwoorden (deel 5)
Italiaans Nederlands
riparare repareren, herstellen; beschutten, beschermen [soms: schuilen [zie ook ripararsi]]
proteggere + beschermen
scusare verontschuldigen, excuseren
perdonare vergeven
buttare (weg)gooien
gettare (weg)gooien
catturare vangen [let op: 'bal vangen' = prendere la palla]
esigere + eisen, vereisen
supporre *+ veronderstellen
presumere + veronderstellen
battere slaan; verslaan
colpire # slaan, raken, treffen, toeslaan
picchiare slaan, in elkaar slaan
tirare trekken; gooien, schieten [+ diverse andere mogelijke vertalingen]
spingere + duwen
premere (in)drukken
abbracciare knuffelen, omarmen, omhelzen [ook figuurlijk]
coccolare <- knuffelen, verwennen, vertroetelen
usare gebruiken
utilizzare gebruiken, benutten
applicare <- toepassen
bisognare 3p nodig zijn
separare scheiden
divorziare scheiden [echtscheiding]
guarire # genezen [actief en passief]
curare verzorgen, behandelen, genezen
leccare likken
mentire (#) liegen
confessare bekennen, opbiechten
ammettere + toegeven, erkennen; toelaten, toestaan
negare ontkennen; weigeren
ignorare negeren; onwetend zijn (over)
praticare <- beoefenen, uitoefenen
esercitare <- trainen, (uit)oefenen
allenare trainen, oefenen, coachen
condividere + delen
dividere + verdelen, delen, splitsen, scheiden
rubare stelen
possedere * bezitten
gestire # beheren, omgaan met
prestare (uit-/ver)lenen
affittare huren; verhuren [vastgoed]
noleggiare huren; verhuren
sparare schieten, afvuren
decidere + beslissen, besluiten
ubbidire # gehoorzamen
obbedire # gehoorzamen
bruciare (ver)branden, afbranden, aanbranden
lottare vechten, strijden, worstelen
combattere (be)vechten, (be)strijden
sconfiggere + verslaan, overwinnen
superare <- overtreffen, overschrijden, overwinnen, slagen voor [examen]
scoprire + ontdekken, erachter komen, ontbloten
rivelare onthullen
meritare <- verdienen [waard zijn, recht hebben op]
guadagnare verdienen [verkrijgen, winnen]
interessare interesseren, van belang zijn voor
sorridere + glimlachen
donare schenken, geven, doneren
rimuovere + verwijderen, weghalen
togliere *+ verwijderen, weghalen
eliminare <- verwijderen, uitschakelen, elimineren
controllare controleren

Italiaanse werkwoorden (deel 6)
Italiaans Nederlands
correre + rennen; lopen, gaan [figuurlijk: o.a. tijd, route, geruchten]
tagliare (af)snijden, (af)knippen, (af)hakken, snoeien
incollare plakken, lijmen
attaccare vastmaken; aanvallen; beginnen
aggredire # (gewelddadig) aanvallen
assalire * (gewelddadig) aanvallen
assaltare (gewelddadig) aanvallen, bestormen
difendere + verdedigen
falciare maaien [ook fig.: neermaaien, aanrijden, doden]
accendere + aansteken, ontsteken, aanzetten [vuur, lamp, apparaat; ook fig.: aanwakkeren]
avvertire waarschuwen, inlichten; gewaarworden, bemerken
avvisare waarschuwen, inlichten
ripetere herhalen
comporre *+ samenstellen, componeren [soms: beslechten, oplossen, in orde brengen]
risparmiare sparen, besparen
sviluppare ontwikkelen [alle betekenissen]
contattare contact opnemen met
spendere + uitgeven, besteden, spenderen [meestal geld]
indovinare raden
(as)somigliare (a) lijken op
pungere + steken, prikken
evitare <- vermijden, ontwijken
levare optillen, verheffen, opheffen, weghalen
accadere E 3p gebeuren, voorvallen
capitare <- gebeuren, overkomen [soms: ergens (toevallig) zijn/terechtkomen]
avvenire *+ (3p) gebeuren, plaatsvinden [als z.nw.: toekomst]
dispiacere *E niet bevallen [niet leuk/lekker vinden, betreuren; als z.nw.: ongenoegen]
confrontare vergelijken
comparare vergelijken
paragonare vergelijken
programmare programmeren, plannen
improvvisare improviseren
pranzare lunchen
bastare genoeg zijn, volstaan
memorizzare in het geheugen opslaan [mens, computer]
conservare behouden, bewaren [o.a. voedsel]
preservare behouden, beschermen
omettere + weglaten, verzwijgen, verzuimen
aggiungere + toevoegen
scavare graven
seppellire # begraven
confondere + verwarren, in verwarring brengen
pesare wegen [gewicht hebben; gewicht bepalen]
immaginare <- zich inbeelden, zich voorstellen
aggiustare repareren, bijstellen
uccidere + doden, vermoorden
ammazzare doden, vermoorden
assassinare doden, vermoorden
ferire # verwonden, kwetsen
confermare bevestigen
esprimere + uitdrukken, uiten
disturbare (ver)storen
ordinare <- ordenen; bestellen; bevelen
raccomandare aanbevelen, aanraden, adviseren [ook: aantekenen [postzending]]
consigliare adviseren, aanbevelen, aanraden
richiedere + vragen/verzoeken (om), aanvragen; vereisen [soms: opnieuw vragen]
trasferire # overplaatsen, overbrengen, overdragen
traslocare verhuizen
spostare verplaatsen, verzetten, verschuiven
modificare <- wijzigen, aanpassen
lanciare lanceren, (gericht) gooien

Italiaanse werkwoorden (deel 7)
Italiaans Nederlands
piegare (ver)buigen, vouwen
scivolare <- (uit)glijden
respirare ademen, ademhalen
inspirare inademen
inalare inademen, inhaleren
espirare uitademen
esalare uitademen, exhaleren
protestare protesteren
trasformare transformeren
abbaiare blaffen
mordere + bijten
consultare raadplegen
discutere + bespreken, discussiëren
affermare verklaren, beweren, bevestigen
dichiarare verklaren, verkondigen
asserire # beweren, betogen
succhiare zuigen
soffiare blazen [ook, informeel: ontfutselen]
concludere + concluderen, afsluiten, voltooien
determinare <- bepalen, vaststellen
destinare bestemmen, toewijzen
stabilire # vaststellen, vastleggen, vestigen
pescare vissen, hengelen
rifiutare weigeren, afwijzen, verwerpen
respingere + afwijzen, verwerpen
correggere + corrigeren
rettificare <- rechtzetten, corrigeren, rectificeren
affrontare confronteren, aanpakken, trotseren
sostituire # vervangen
giudicare <- (be)oordelen
condannare veroordelen
valutare beoordelen [waarde], evalueren, waarderen
stimare (in)schatten, taxeren, waarderen
apprezzare waarderen, op prijs stellen
accudire # verzorgen
intendere + van plan zijn; bedoelen; begrijpen
tentare proberen; verleiden
sedurre *+ verleiden
riassumere + samenvatten; hervatten [ook: opnieuw inhuren]
unire # verenigen, samenvoegen
prevenire *+ voorkomen
impedire # verhinderen
rotolare <- rollen
scorrere + stromen, vloeien, (ver/door)lopen
fluire # stromen, vloeien
insegnare (aan)leren, onderwijzen, lesgeven
offendere + beledigen
insultare beledigen
ingiuriare beledigen, uitschelden
imprecare schelden, vloeken
bestemmiare vloeken [godslastering]
produrre *+ produceren
soffrire + lijden
punire # (be)straffen
costruire # bouwen
istituire # stichten, oprichten, instellen
demolire # slopen, afbreken

Italiaanse werkwoorden (deel 8)
Italiaans Nederlands
accettare accepteren
distrarre *+ [iemand] afleiden
distogliere *+ afleiden, afbrengen van
sviare afleiden, afhouden, op een zijspoor brengen
dedurre *+ afleiden, deduceren, aftrekken
derivare afleiden, ontlenen, voortvloeien (uit)
concentrare concentreren
amministrare leiden, beheren
dirigere + leiden, richten, dirigeren, regisseren
sospirare zuchten
gemere kreunen
ingoiare (door)slikken [ook figuurlijk]
inghiottire # (door)slikken, opslokken
deglutire # (door)slikken
soffocare <- (ver)stikken
competere +(-) concurreren, wedijveren
pronunciare uitspreken
causare veroorzaken
esaminare <- onderzoeken
investigare <- onderzoeken
indagare onderzoeken
consolare troosten
confortare troosten
comunicare <- communiceren
ingannare bedriegen, misleiden
imbrogliare oplichten
truffare oplichten
fallire # mislukken, falen
compiangere + medelijden hebben met
sfidare uitdagen
sostenere *E (onder)steunen
supportare (onder)steunen
appoggiare (onder)steunen; neerzetten
sacrificare <- (op)offeren
immolare offeren [heidendom]
sorprendere + verrassen
obbligare <- verplichten
imporre *+ opleggen, afdwingen
forzare (af)dwingen, forceren
costringere + (af)dwingen
realizzare realiseren, tot stand brengen; beseffen
raggiungere + bereiken
proporre *+ voorstellen, een voorstel doen
suggerire # suggereren, voorstellen
adattare aanpassen
adeguare aanpassen, afstemmen op
distinguere + onderscheiden
discernere +(-) onderscheiden
differire # verschillen; uitstellen
telefonare <- telefoneren, bellen
licenziare ontslaan [soms: licentie verlenen]
osservare observeren
percepire # bemerken, waarnemen [ook: som geld ontvangen]
sistemare afhandelen, regelen, in orde brengen
minacciare (be)dreigen
invitare uitnodigen
creare scheppen, creëren

Italiaanse werkwoorden (deel 9)
Italiaans Nederlands
rinunciare (a) opgeven, afzien van
individuare lokaliseren, detecteren, identificeren
identificare <- identificeren
firmare (onder)tekenen
sottoscrivere + ondertekenen, onderschrijven
dipingere + schilderen [kunst]
disegnare tekenen; ontwerpen
ritrarre *+ portretteren, afbeelden; intrekken
migliorare verbeteren
peggiorare verslechteren
frenare remmen [let.+fig.]
rallentare vertragen, afremmen
accelerare <- versnellen
(ri)tardare ophouden, uitstellen, vertragen, vertraagd zijn
rinviare terugsturen; uitstellen
rimandare terugsturen, opnieuw sturen; uitstellen
posporre *+ uitstellen, opschorten
posticipare <- uitstellen, opschorten
sospendere + ophangen; schorsen
sudare zweten
evidenziare benadrukken [figuurlijk]
sottolineare <- benadrukken, onderstrepen
enfatizzare beklemtonen, benadrukken [vooral letterlijk]
raccogliere *+ oprapen; plukken, oogsten; verzamelen
consumare verbruiken, nuttigen, consumeren
giungere + (aan)komen, bereiken; bijeenbrengen
pervenire (a) *+ aankomen, bereiken
accogliere *+ verwelkomen, ontvangen; inwilligen; plaats bieden aan
collegare verbinden, aansluiten, koppelen
nascere + geboren worden, ontspringen, voortkomen
volgere + (om)keren, buigen, komen tot
rovesciare omverwerpen [let.+fig.]; morsen
fregare wrijven, schuren; belazeren; jatten
coprire + bedekken
fingere + doen alsof, veinzen
simulare <- simuleren, doen alsof, veinzen
onorare eren
festeggiare (feest)vieren
partecipare <- deelnemen, meedoen
tradire # verraden, bedriegen, vreemdgaan
rispettare respecteren, eerbiedigen
preparare voorbereiden, klaarmaken
sanguinare <- bloeden
pregare bidden, smeken
impiegare tewerkstellen; doorbrengen, besteden [tijd]; nodig hebben [tijd]
considerare <- overwegen, afwegen
mollare opgeven, loslaten, dumpen
attirare aantrekken, lokken
attrarre *+ aantrekken, lokken
spiare (be)spioneren, gluren
sbirciare gluren, loeren
inventare uitvinden, verzinnen
assicurare verzekeren
garantire # garanderen
caricare <- laden, inladen, opladen, opwinden, uploaden
scaricare <- uitladen, ontladen, downloaden
convincere + overtuigen
persuadere +E overhalen, overreden
dissuadere +E afraden, ontraden
indurre *+ opwekken, aanzetten/bewegen tot, veroorzaken

Italiaanse werkwoorden (deel 10)
Italiaans Nederlands
esplorare verkennen, onderzoeken
infettare besmetten, aansteken, infecteren
contagiare besmetten, aansteken, infecteren
maturare rijpen
affidare toevertrouwen
confidare toevertrouwen
insistere + aandringen (op), aanhouden, volhouden
stringere + strakker maken, stevig vasthouden, knellen [breed let. en fig. gebruik]
benedire + zegenen
maledire + vervloeken
riguardare betreffen, aangaan, gaan over [ook: opnieuw bekijken]
concernere +(-) (3p) betreffen, aangaan, gaan over
digitare <- (in)typen
vibrare trillen; toebrengen, uitdelen [slag/klap]
pendere +(-) hangen; (over)hellen
appendere + ophangen
inclinare (over)hellen, kantelen, neigen
tendere + (aan)spannen, strekken, uitsteken; streven, neigen
mirare (a) mikken/richten (op), streven (naar)
intervenire *+ ingrijpen; deelnemen
svenire *+ flauwvallen
sospettare verdenken, vermoeden
corrispondere + beantwoorden [liefde]; (uit)betalen; overeenstemmen; briefwisseling voeren
afferrare grijpen, vastpakken; begrijpen, snappen
frequentare omgaan/optrekken met; vaak bezoeken; gaan naar, zitten in/op [school]
fondare stichten, oprichten; baseren, funderen, gronden
annullare tenietdoen, afzeggen, annuleren
cancellare wissen, schrappen, afzeggen
infliggere + opleggen, toebrengen, veroorzaken
avviare opstarten
elaborare <- uitwerken, verwerken
vomitare <- braken, overgeven, kotsen
macchiare bevlekken, besmeuren
rimediare herstellen, verhelpen; regelen, voor elkaar krijgen
recuperare <- herstellen, terugkrijgen, terugvinden, inhalen
dedicare (a) <- toewijden, opdragen
trascurare verwaarlozen
aggiornare bijwerken, actualiseren; verdagen
promuovere + bevorderen, promoten; opzetten, beginnen [rechtszaak, actie]
incoraggiare aanmoedigen, aansporen
esortare aansporen, aanmanen
annunciare aankondigen
comportare met zich meebrengen, inhouden
vendicare <- wreken, vergelden
sommare optellen
mendicare <- bedelen
elemosinare <- bedelen
smarrire # kwijtraken, verliezen, zoekmaken
ereditare <- erven
bussare (aan)kloppen
comandare bevelen, commanderen, aanvoeren
trafugare verduisteren, ontvreemden
coinvolgere + betrekken (in/bij), verwikkelen (in)
fondere + smelten; samenvoegen
appartenere (a) *E toebehoren, horen bij
scioperare <- staken
conciliare verzoenen
soddisfare voldoen (aan), bevredigen [o.a. sexueel]
(ac)contentare tevredenstellen
compiacere *E plezieren
passare voorbijgaan, passeren, slagen; doorbrengen [tijd]; doorgeven, aangeven

Italiaanse werkwoorden (deel 11)
Italiaans Nederlands
negoziare onderhandelen, handelen
trascorrere + doorbrengen, verstrijken, voorbijgaan [tijd]
celebrare <- vieren [ceremonieel, religieus]
conseguire behalen, bereiken; eruit volgen
reagire # reageren
augurare <- (toe)wensen
contraddire *+ tegenspreken
assaggiare proeven [smaak waarnemen]
gustare proeven [smaak waarnemen]; genieten van [de smaak]
assaporare proeven [smaak waarnemen]; genieten van [de smaak]
nuocere * schaden, beschadigen
danneggiare beschadigen, schaden
ostacolare <- belemmeren, hinderen
compromettere + in gevaar brengen, aantasten [betreft vaak eer of reputatie]
pregiudicare <- in gevaar brengen, aantasten [oorspr. betekenis: vooraf beoordelen]
denunciare melden, aangeven [o.a. bij de politie]
riferire # melden, rapporteren [soms: toeschrijven aan]
notificare <- mededelen [vooral formeel gebruikt]
gonfiare opblazen, oppompen [ook fig.: overdrijven]
pubblicare <- publiceren, uitgeven
partorire # baren, bevallen
rafforzare versterken, verstevigen
rinforzare versterken, verstevigen
consolidare versterken, verstevigen, consolideren
esordire # debuteren; beginnen/openen (met) [gesprek, toespraak]
debuttare debuteren
solleticare <- kietelen
(ac)carezzare strelen, aaien
indicare <- aanwijzen, aanduiden, aangeven
limitare <- beperken, begrenzen
confinare beperken, begrenzen, in-/opsluiten; grenzen aan [let.+fig.]
presentare presenteren
riempire vullen, invullen, opvullen
colmare vullen, opvullen [ook fig. + di: overladen (met), vervullen (met)]
governare (be)heersen, regeren [nadruk op bestuur]
regnare (be)heersen, regeren [nadruk op macht]
(pre)dominare <- overheersen, domineren
reggere + overeind houden/blijven, vasthouden, (ver)dragen; regeren, leiden
attraversare oversteken, doorkruisen
scorgere + gewaarworden, waarnemen
badare (a) letten/passen op, zorgen voor
svolgere + ontrollen, ontwikkelen, uitwerken, uitvoeren
aderire (a) # (vast)plakken (aan); toetreden tot, (zich) aansluiten bij, aanhangen
accedere (a) toegang hebben/verkrijgen tot, inloggen
(ap)profittare (a) profiteren (van)
beneficiare (di) profiteren (van)
sfruttare uitbuiten, gebruik maken van
spedire # verzenden, versturen, verschepen
strisciare kruipen; slepen, schuren, schrapen
scommettere + wedden, gokken [soms: losmaken]
giustificare <- rechtvaardigen, verantwoorden
rimare rijmen
raddoppiare verdubbelen
dimezzare halveren
influenzare beïnvloeden, invloed hebben op
influire (su) # beïnvloeden, invloed hebben op
inserire # invoegen, steken in, plaatsen in
sussurrare fluisteren
bisbigliare fluisteren

Italiaanse werkwoorden (deel 12)
Italiaans Nederlands
sopportare verdragen, aankunnen
tollerare <- verdragen, dulden, toelaten, tolereren
criticare <- bekritiseren
galleggiare drijven [soms: zweven]
affondare zinken, tot zinken brengen [ook figuurlijk]
masticare <- kauwen
votare stemmen; in stemming brengen, goedkeuren (door stemming) [soms: toewijden]
squillare rinkelen, schetteren, schallen [telefoon, trompet]
tintinnare rinkelen, klingelen, rammelen
investire investeren, beleggen; aanrijden, omverrijden [soms: toekennen, verlenen]
applaudire (#) applaudisseren, klappen
informare informeren, inlichten
finanziare financieren
misurare meten
giurare zweren, een eed afleggen
faticare zwoegen, ploeteren, hard werken
approvare goedkeuren, instemmen met
autorizzare toestemming geven, machtigen, het recht geven
omologare <- goedkeuren, valideren
rovinare instorten; ruïneren
progettare ontwerpen, plannen
pianificare <- plannen
riflettere (+) weerspiegelen, weerkaatsen, reflecteren; nadenken
meditare <- mediteren; overdenken
urtare stoten (tegen), botsen (tegen/met), raken [ook: ergeren, irriteren]
strappare (ver)scheuren, losrukken, loskrijgen
stracciare verscheuren, in stukken scheuren [papier, weefsel]
raffigurare uitbeelden, verbeelden
precedere voorafgaan (aan)
procedere verder gaan, voortgaan, vorderen, te werk gaan
progredire # vorderen, vooruitgaan [figuurlijk]
avanzare vorderen, vooruitgaan [let.+fig.]; naar voren brengen [fig.] [o.a. ook: overtreffen; overblijven]
proseguire voortzetten, doorgaan
menzionare vermelden, noemen
calcolare <- berekenen; rekening houden met
computare <- berekenen, uitrekenen
commettere + plegen, begaan
tralasciare weglaten, nalaten, verzuimen
ficcare steken, stoppen [iets ergens plaatsen]
strofinare wrijven, schrobben, (af)vegen
spazzare vegen, wegvegen, uitvegen
spalmare smeren, besmeren, insmeren, uitsmeren
corrompere + corrumperen, omkopen, verderven, bederven, vervuilen
impressionare indruk maken (op), imponeren
acclamare juichen, toejuichen, loven, prijzen
esultare jubelen, juichen
scuotere + schudden, schokken
agitare <- schudden, zwaaien; van de wijs brengen, verontrusten; bespreken
azionare bedienen, in werking stellen
operare <- opereren, handelen, te werk gaan
fare la spesa *+ boodschappen doen [eten kopen in/op de (super)markt]
fare spese *+ winkelen [artikelen kopen]
acquistare aanschaffen, verwerven, kopen
sprizzare (be)spuiten, (be)sproeien
iniettare inspuiten, injecteren
vaccinare inenten, vaccineren
inoculare <- inspuiten, injecteren, inenten, vaccineren

Italiaanse werkwoorden (deel 13)
Italiaans Nederlands
contestare aanvechten, betwisten
disputare <- aanvechten, betwisten; (rede)twisten [in sport ook: meedingen, bevechten]
dipendere (da) + afhangen (van), afhankelijk zijn (van)
ritenere *E denken, vinden, achten, beschouwen als; vasthouden [o.a. gedachten; vocht]
reputare <- vinden, beschouwen als
intuire # (intuïtief) aanvoelen, doorhebben
espandere + uitbreiden
estendere + uitbreiden
ingrandire # vergroten, uitvergroten
allargare (uit)spreiden, verruimen, verwijden, verbreden
ampliare uitbreiden, verruimen, verbreden
illustrare illustreren, verduidelijken
perseguire nastreven; vervolgen [juridisch]
perseguitare <- vervolgen [juridisch, onderdrukking] [passief ook: achtervolgen]
ricercare zoeken naar, onderzoeken, nastreven
battezzare dopen
proclamare verkondigen, afkondigen, uitroepen, bekendmaken
scatenare ontketenen
provocare <- teweegbrengen, provoceren, uitlokken, aanrichten
arrecare (toe)brengen, veroorzaken, aanrichten
scattare afgaan [o.a. alarm]; maken/nemen (van foto's)
fotografare <- fotograferen
coltivare kweken, telen, cultiveren [let.+fig.]
allevare fokken; grootbrengen, opvoeden [soms ook voor planten: kweken]
perseverare <- volhouden, volharden, doorzetten
persistere + volhouden, volharden, doorzetten; aanhouden, voortduren
interpretare <- opvatten, uitleggen, interpreteren; vertolken, spelen, uitbeelden
recitare <- (toneel)spelen, acteren, voordragen, reciteren
deliberare <- beraadslagen, overleggen, besluiten
tormentare kwellen, lastigvallen, teisteren
molestare lastigvallen, intimideren, pesten, molesteren
infastidire # lastigvallen, storen, irriteren
importunare lastigvallen, storen
rimproverare <- berispen, verwijten, terechtwijzen
sgridare berispen, uitfoeteren, schreeuwen tegen
incolpare de schuld geven
accusare beschuldigen, aanklagen; klagen over, vertonen [pijn, vermoeidheid]
biasimare <- kwalijk nemen, de schuld geven, afkeuren
disapprovare afkeuren
contrabbandare smokkelen
risultare blijken (te zijn), voortkomen/-vloeien (uit)
iscrivere + inschrijven
trasportare vervoeren, transporteren
rapire # ontvoeren [ook fig.: meevoeren, in vervoering brengen]
dirottare kapen, omleiden
sequestrare in beslag nemen; ontvoeren
confiscare in beslag nemen
verificare <- controleren, verifiëren
attuare uitvoeren, verwezenlijken
effettuare uitvoeren, verrichten
eseguire uitvoeren, verrichten [o.a. een muziekstuk]
compiere uitvoeren, volbrengen; worden [leeftijd]
fiorire # bloeien, floreren [let.+fig.]
prosperare <- bloeien, floreren [fig.]
sbocciare bloeien, opbloeien, ontluiken [let.+fig.]
tossire # hoesten, kuchen
interrompere + onderbreken
accompagnare begeleiden, vergezellen
scortare begeleiden, vergezellen
rappresentare vertegenwoordigen
cedere bezwijken, zwichten, toegeven, opgeven, overgeven, overdragen
soccombere +(-) bezwijken
crollare bezwijken, instorten [o.a. gebouwen; ook figuurlijk]

Italiaanse werkwoorden (deel 14)
Italiaans Nederlands
integrare <- aanvullen; integreren
completare voltooien, vervolledigen
accordare harmoniseren; verlenen, toekennen; stemmen [muziekinstrument]
concedere + verlenen, toekennen; toestaan, gunnen; toegeven
conferire # verlenen, toekennen; overleggen, beraadslagen [soms: in/-afleveren [afval]]
aggiudicare <- toekennen, toewijzen, gunnen
assegnare toewijzen
attribuire # toekennen, toewijzen; toeschrijven
abolire # afschaffen, opheffen, schrappen
revocare <- herroepen, intrekken
manifestare vertonen, betuigen, uiten; demonstreren [deelnemen aan betoging]
esporre * tentoonstellen; blootstellen; uiteenzetten, toelichten
travolgere + overweldigen, overspoelen, omverrijden [ook fig. aangaande gevoelens]
smentire # tegenspreken, ontkennen
confutare weerleggen, ontkrachten
frantumare verbrijzelen, versplinteren, fijnmalen
importare invoeren, importeren; van belang zijn, uitmaken, kunnen schelen
esportare uitvoeren, exporteren
prudere +(-) jeuken
pizzicare <- knijpen [o.a. ook: kriebelen, prikken, bijten; in de kraag vatten]
apprendere + leren; vernemen
convocare <- bijeenroepen, oproepen, ontbieden
ospitare <- huisvesten, ontvangen, herbergen
starnutire # niezen
supplicare <- smeken
implorare smeken
incendiare in brand steken
palpare betasten
tastare bevoelen, betasten, aanraken
impugnare vasthouden, vastpakken [voorwerp]; betwisten, aanvechten
arredare inrichten
sbadigliare gapen, geeuwen
seminare <- zaaien [soms fig.]; afschudden, ontsnappen aan
mietere oogsten [let.+fig.] [soms: ombrengen]
combinare combineren, samenvoegen; organiseren, regelen
copiare kopiëren
introdurre *+ introduceren, inleiden, invoeren, inbrengen [let.+fig.]
sorgere + opkomen, rijzen [let.+fig.]
terminare <- (be)eindigen, afmaken
cessare ophouden (met), stoppen
riservare reserveren, vrijhouden, voorbehouden
prenotare reserveren, boeken
esplodere + ontploffen, exploderen, uitbarsten [ook figuurlijk]
scoppiare (uit)barsten, ontploffen [ook figuurlijk]
includere + omvatten, insluiten, meerekenen
contenere *E bevatten; bedwingen, inhouden [emoties]
racchiudere + bevatten, omsluiten
necessitare <- nodig zijn/hebben, vereisen
occorrere + nodig hebben/zijn [soms: gebeuren]
pretendere + verwachten, eisen; voorwenden, pretenderen
porgere + aanbieden, aanreiken
sporgere + uitsteken [ook: (klacht) indienen]
invertire omkeren, omdraaien
dolere *E pijn doen [pijnlijk zijn; ook fig.]
implicare <- impliceren, inhouden; betrekken in/bij
sollecitare <- aansporen, opjagen, aandringen (op), dringend verzoeken (tot)
assumere + aannemen [alle betekenissen]
sputare (uit)spugen, (uit)spuwen [ook figuurlijk]
contaminare <- verontreinigen, vervuilen, besmetten
costituire # vormen [o.a. oprichten; vertegenwoordigen]
formare vormen [o.a. vormgeven; opleiden]
rimbalzare stuiteren, terugkaatsen
diffondere + verspreiden
distribuire # uitdelen, verdelen, verspreiden
propagare verspreiden, vermeerderen, propageren

Italiaanse wederkerende ww.
Italiaans Nederlands
sentirsi zich voelen
sedersi *E gaan zitten
chiamarsi heten
aspettarsi verwachten
attendersi + verwachten [meer formeel]
alzarsi opstaan
divertirsi zich vermaken
innamorarsi verliefd worden
farsi male *+ zich pijn doen
lavarsi zich wassen
farsi una doccia *+ zich douchen
bagnarsi nat worden, (zich) baden
farsi un bagno *+ zich baden, een bad nemen
vestirsi zich (aan)kleden
spogliarsi zich uitkleden
addormentarsi in slaap vallen
svegliarsi wakker worden
arrabbiarsi boos worden
laurearsi <- afstuderen, diploma behalen
preoccuparsi <- zich zorgen maken, piekeren
sbagliarsi zich vergissen
incontrarsi (elkaar) ontmoeten
sposarsi trouwen
riposarsi (uit)rusten
truccarsi zich opmaken [make-up gebruiken]
pettinarsi <- zich (haar) kammen
asciugarsi zich afdrogen
radersi + zich scheren
farsi la barba *+ zich scheren [baard]
annoiarsi zich vervelen
allontanarsi weggaan, afstand nemen, afwijken
trovarsi zich bevinden
permettersi + zich veroorloven
fidarsi vertrouwen
trasferirsi # verhuizen [persoon]
ripararsi schuilen
tuffarsi duiken
immergersi + duiken, zich onderdompelen
lamentarsi klagen
lagnarsi klagen
travestirsi zich vermommen/verkleden
perdersi + verdwalen
affrettarsi zich haasten
sbrigarsi zich haasten
soffiarsi (il naso) (neus) snuiten
abbuffarsi zich volproppen, schransen
occuparsi <- zich bezighouden (met), zorg dragen (voor)
comportarsi zich gedragen
ostinarsi volhouden
spaventarsi schrikken, bang worden
accorgersi + (be)merken
ammalarsi ziek worden
fermarsi stoppen
accontentarsi zich tevredenstellen
vergognarsi zich schamen
abituarsi wennen
rompersi + breken [gebroken raken]
sorprendersi + verbaasd/verrast zijn
commuoversi + ontroerd zijn
pentirsi spijt/berouw hebben