Economie

QUIZ: economie Italiaans-Nederlands
QUIZ: economie Nederlands-Italiaans
Economie
Italiaans Nederlands
produzione productie
prodotto product
distribuzione distributie, verdeling, spreiding
consumo consumptie, verbruik
bilancio balans, begroting, budget
preventivo prijsopgave, offerte [als bijv.nw.: preventief]
industria industrie, nijverheid
commercio handel
merce (f) handelswaar, goed(eren)
beni (m-pl) goederen
possesso bezit
proprietà eigendom [ook: landgoed; eigenschap; gepastheid]
denaro geld
soldi (m-pl) geld
moneta munt(stuk); betaalmiddel, munteenheid
prezzo prijs [kosten; ook figuurlijk]
costo prijs, kost(en)
premio prijs, premie, beloning
pagamento betaling
ricompensa beloning
ri-/remunerazione beloning, vergoeding
rimborso terugbetaling
reddito inkomen, inkomsten, opbrengst
paga loon, salaris
stipendio loon, salaris
salario salaris, loon
impresa bedrijf, onderneming
azienda bedrijf, onderneming
ditta bedrijf, firma
lavoro werk, arbeid; beroep; taak
mestiere (m) ambacht, baan, beroep, vak [vooral manueel]
professione beroep, vak [ook: betuiging, uiting]
impiego betrekking, baan, aanstelling [ook: gebruik, toepassing]
contratto contract [als bijv.nw.: samengetrokken; opgelopen]
occupazione werkgelegenheid [ook: bezetting]
disoccupazione werkloosheid
volontariato vrijwilligerswerk
pensione pensioen [ook: pension, kosthuis]
investimento investering, belegging [ook: aanrijding]
assicurazione verzekering, assurantie
mercato libero, libero mercato vrije markt
domanda e offerta vraag en aanbod
acquisto koop, aankoop, aanschaf, inkoop
vendita verkoop
prestito lening [ook: leenwoord]
affitto huur, verhuur [onroerende zaken]
noleggio huur, verhuur
fatturato omzet
profitto winst
guadagno winst
lucro winst, gewin [vaak negatief bedoeld]
perdita verlies [ook algemeen; ook: lek]
fallimento faillissement [ook figuurlijk: mislukking]
bancarotta bankroet [illegaal faillissement]
finanza, finanze (pl) financiën, geldwezen
capitale kapitaal, vermogen
crescita groei [ook algemeen]
recessione recessie, teruggang
inflazione inflatie
interesse rente [ook: belang, aandeel; interesse]
azione aandeel [ook: actie]
tassa belasting, taks
imposta belasting(heffing) [ook: vensterluik]





Economie (extra)
Italiaans Nederlands
risorsa hulpbron, bron, aanwinst
garanzia garantie, waarborg
risparmio besparing; spaargeld [vaak in meervoud]
abbonamento abonnement
appalto aanbesteding, opdracht
tirocinio stage, leertijd, leerlingschap [zonder arbeidscontract]
apprendistato stage, leertijd, leerlingschap [met arbeidscontract]
carriera loopbaan, carrière
pensionamento pensionering
potere d’acquisto koopkracht
imposta sul valore aggiunto (IVA) belasting op de toegevoegde waarde (btw)
lordo brutto [vóór aftrek van belasting]
netto netto [na aftrek van belasting]
sovvenzione subsidie, subsidiëring
sussidio subsidie, toelage
tariffa tarief [o.a. openbaar vervoer: vervoersprijs]
tasso di cambio wisselkoers
valuta munteenheid, valuta
mercato azionario effectenbeurs, aandelenmarkt [ook: actie]
borsa (valori) effectenbeurs, aandelenmarkt
prodotto interno lordo (PIL) bruto binnenlands product (bbp)
conto rekening [bon; bank-; ook: berekening]
fattura factuur, rekening
bolletta factuur, rekening
ricevuta ontvangstbewijs, kassabon, kwitantie
scontrino bonnetje
mutuo ipotecario hypothecaire lening, hypotheek
carta di credito kredietkaart, creditcard
carta di debito bankpas, betaalpas, pinpas
bancomat geldautomaat; pinpas
codice PIN pincode