Beschrijven van een situatie, omstandigheid, plaats, persoon, achtergrond, kleding, uiterlijk
Il vento veniva da nord. = De wind kwam vanuit het noorden.
Il cibo era delizioso. = Het eten was heerlijk.
Gewoonte of herhaalde handeling
Quando era piccolo, giocavo spesso con i Lego. = Toen ik jong was, speelde ik vaak met lego.
La domenica mangiavamo sempre la zuppa. = Op zondag aten we altijd soep.
Gelijktijdige handelingen of gebeurtenissen
Mentre la mia ragazza faceva la spesa, io facevo una passeggiata. = Terwijl mijn vriendin de boodschappen deed, maakte ik een wandeling.
Handeling of gebeurtenis die wordt onderbroken door een andere handeling of gebeurtenis
Mentre lui lavava i piatti, ha ricevuto una visita. = Terwijl hij aan het afwassen was, kreeg hij bezoek.
Gelijktijdigheid van de hoofdzin met een congiuntivo imperfetto in de bijzin
Speravo che stasera tu venissi da me. = Ik hoopte dat jij vanavond naar mij zou komen.
Indirecte manier om (in de spreektaal) een vraag of intentie kenbaar te maken, als alternatief voor de condizionale
Volevo chiederti qualcosa. = Ik wilde je iets vragen.
In de informele spreektaal wordt de
indicativo imperfetto in veel meer gevallen ingezet in de plaats van de
condizionale of de
congiuntivo.