Gebruik van ci

Het woordje ci wordt op diverse manieren gebruikt als voornaamwoord en als bijwoord.

Ci als voornaamwoord in de eerste persoon meervoud

Als lijdend voorwerp: ons

Ci hanno visto. = Zij hebben ons gezien.
Non ci hai sentito? = Heb je ons niet gehoord?

Als meewerkend voorwerp: (aan/voor) ons

Ci sembrava una buona idea. = Het leek ons een goed idee.
Il poliziotto ci ha dato il permesso di passare. = De politieagent gaf ons toestemming om te passeren.
Lei ci ha portato molti regali. = Zij heeft veel geschenken voor ons meegenomen.

Als wederkerend of wederkerig voornaamwoord: ons(zelf), elkaar

Ci sbagliamo ogni tanto. = Wij vergissen ons(zelf) af en toe.
Ci amiamo. = Wij houden van elkaar.
Ci vediamo! = Tot ziens! (We zien elkaar!)


Ci als bijwoord

Als plaatsbepaling: er

Quando parti per l'Italia? - Ci vado domani. = Wanneer vertrek je naar Italië? - Ik ga er morgen heen.
Ci passo ogni giorno. = Ik kom er elke dag langs.

In combinatie met essere: er is/zijn

C'è sempre il sole. = De zon is er altijd.
Ci sono otto pianeti. = Er zijn acht planeten.

Als deel van pronominale werkwoorden als metterci, volerci, arrivarci, farcela, avercela

Als voornaamwoordelijk bijwoord: er/daar + voorzetsel (ter vervanging van a ciò, su ciò, di ciò, in ciò, enz.)

Non ci pensare più. = Denk er maar niet meer aan/over.
Hai riflettuto sulla mia proposta? Sì, ci ho riflettuto. = Heb je nagedacht over mijn voorstel? Ja, ik heb erover nagedacht.
Ci puoi contare! = Daar kun je op rekenen!
Non ci capisco nulla. = Ik snap er niks van.
Perché non ci credete? = Waarom geloven jullie er niet in?

Ander gebruik van ci

Ter vervanging van de eerste si in een si impersonale met wederkerend werkwoord: men

Ci si sbaglia. = Men vergist zich.

Ter vervanging van '(met) hem/haar/hen' (alleen in spreektaal)

Hai parlato con Mario? Sì, ci ho parlato. = Heb je (met) Mario gesproken? Ja, ik heb (met) hem gesproken.